Een preventieve toediening van boor en/of magnesium voor of na de zaai is steeds aanbevolen, vooral in de gronden die regelmatig onderworpen zijn aan gebreksziekten, deze met een hoge pH of die gevoelig zijn voor droogte (stenige of zandige plekken). In dit geval zal de inbreng begrepen zijn tussen 200 tot 500 g/ha boor en 20 tot 40 eenheden MgO (naargelang de resultaten van de bodemanalyses). De inbreng moet begrepen zijn tussen 200 tot 500 g/ha boor en/of 20 tot 40 eenheden/ha MgO (naargelang de resultaten van de bodemanalyses).
Een volledige bodemanalyse zal informatie geven over de gehalten aan magnesium en boor die van belang zijn voor de biet.
Het boorgehalte moet minstens 0,50 mg/kg grond bedragen. Het magnesiumgehalte moet begrepen zijn tussen 10 en 15 mg/100 g grond. Als een bijkomende toediening van deze elementen nodig is, kan dit gebeuren vóór de zaai en voor het opentrekken van de velden. De beschikbaarheid van boor en magnesium is afhankelijk van de pH van de bodem en van het evenwicht tussen kalium + magnesium ten opzichte van calcium. De pH van de bodem mag niet te hoog zijn (pHKCl begrepen tussen 6,0 en 6,5 in zandleemgronden en tussen 6,7 en 7,1 in de leemgronden).
Een oppervlakkige toediening van kalkproducten enkele weken vóór het zaaien kan de structuur van het zaaibed verbeteren. Toedieningen vóór de zaai volstaan echter niet om een te zure pH te verbeteren.